Overvaart

Ex. 33:2a.
Gij langs den weg, ik over ’t pad
Door korenland en weiden,
Wij lieten naar dezelfde stad
Ons door één dringen leiden.

Nu staan wij samen aan het veer,
Een vreemde naast een vreemde,
Bezien elkaâr, slaan de oogen neêr,
En plotsling is ’t als zweemde

Voor ons gezicht het stil gelaat
Des Roepers, in ons denken
Rijst een herkennen op en gaat
Warm uit onze oogen wenken.

Wij spreken samen, eensgezind.
De pont komt, hoor! de bengel!
En ‘k weet verheugd maar tranenblind
‘k Vaar over met den Engel !