Paaschmorgen

Ik zag ’t wel lichten langs den grond,
Maar dacht, het was een vlek van zon.
En ’t scheen, ik zelve werd een bron,
Daar ik te wenen stond.

Door ’t drupplen mijner oogen dreef
Een zevenkleurig schitterspel.
En altijd minder werd de wel,
Tot mij geen kracht meer bleef.
Kwam Hij te drinken van mijn leed?

Zijn lippen zijn nog morgenkoel.
Mijn tranen bijten zilt en zoel
En branden heet.

Zijn kleedren waren grijs van damp.
Doorweekt hing Zijn lang donker haar.
Ik zag zijn moederlijk gebaar.
Mijn hart bezweek in teedre kramp.

Ik vroeg: Gij droegt Hem weg, en waar?
Hij lachte naar mij neer en zweeg.
Stroomde mijn hart van leven leeg?
O Meester, zeg ’t mij: waar?

Toen, boven mijner armen boog,
Rees Hij, een vuurzuil, naar omhoog.
En, of Hij zengend in mij kwam,
Werd heel mijn wezen vlam.

Toen was Hij weg uit mijn gezicht…
Even nog noemde Hij mijn naam,
Zijn mond was met mijn lippen saam…
En nu is alles licht.