Petrus

Hij stond wreed voor den rechterstoel gebonden,
En zij verweten mij zijn vriend te zijn
En lasterden, wat heilig is en rein,
Als laagheid en afschuwelijke zonden.

‘k Zag, hoe zij Hem bespotten en verwondden.
Hij leed geduldig smaad en vuige pijn,
Ik vreesde hunner oogen valsche schijn
En dat ze als Hem mij martelden en schonden.

Zij vroegen huichelend: gij hebt Hem lief?
Eer Hij naar mij zijn teedere oogen hief,
Had ik mij vloekend van Hem afgescheiden.

Toen stiet de haan zijn schellen morgenkreet.
‘k Voelde mijn hart, dat borst van bitter leed.
‘k Voelde mijn oogen, hoe ze brandend schreiden.