Wij denken niet meer om een lied,
En kunnen nauw’lijks kracht verzaam’len
Om wat te momp’len of te staam’len.
Wij hadden, Heer, te veel verdriet.
Wij zijn als het verregend riet,
Het kan wel knapperen en knett’ren,
Maar nooit zal er een vlam uit spett’ren,
Die als een tong ten hemel schiet.
Maar doet, vlijmscherp gewette pijlen,
Ge ons vollen vaarts uw boog ontijlen,
Wij suizen zingend door de lucht,
Om trillend in het doel te steken
’t Hart, dat Uw kracht doet openbreken;
Want Gij treft zeker en geducht.