Prediker

Hij voelde zich vermoeid en neêrgeslagen.
En wàs hij of gevoelde hij zich oud?
Hij kende liefde en de macht van goud
En dat de mensch niet veel geluk kan dragen.

In de heete uren van de herfstdagen
Lag hij met een waterkruik in den hof.
De kale takken schreven over ’t stof
Het antwoord op de diepste levensvragen.

Hij zag de schaduws heen en weder wuiven,
Stilstaan, en weder met een schok verschuiven,
En dacht ontzet, en tevens zeer tevreden:
Zoo wisslen recht en waarheid hier beneden.

Hij dronk, bedacht zich even, en hij riep:
O hemel, die de wereld hebt doordrongen
En al mijn zinnen van geluk doorzongen
En nu mijn geest beroert … en opgesprongen
Riep hij: ik ben gelijk een lichte jonge
Engel die rustig aan Gods voeten sliep
En nu ontwaakt om luide te verkonden:
O Ring, die draait en sluit om alle zonden,
O Eeuwge Kring en Kern van elk verband,
Zie, wij vergaan, maar Gij staat en houdt stand.