Radboud

Hij dacht: gedoopt, ben ik een zondelooze,
Een nieuwe man, geneigd tot vrede en rust,
Die needrig ’t kruis en priestervoeten kust,?
Toen stond zijn denken voor het grondelooze
Stil, maar hij waagde snel en koen den sprong
Zijn vaadren loofden God niet in den hemel.
Elk zat, bierdrinkend, op zijn eigen schemel
In Wodans hal, gelijk de skalde zong.

Zijn hand gleed langs de knobbels van zijn knots,
Die kantig waren door het scherpe stuiten
Op hersenpannen? en hij werd zeer trotsch.

En wat eerst had geaarzeld als een vraag,
Voelde hij door zijn hart gaan als een vlaag
Haat tegen God, en hij besloot te muiten.