De lucht is koel, de nacht is haast verdwenen.
De witte hemel is zoo weltevreden
En glanzend als mijn uitgeruste ziel.
Ik zoem genoeglijk een ondeugend liedje.
De slaap bedwelmt de moegewerkte mannen.
Er zal wel niemand wezen die mij hoort.
Ik ben zoo blij, dat ik begin te fluiten,
Want al mijn vrienden zouden mij benijden,
Wanneer zij wisten wat ik gaf en kreeg.
Het tasten van hun woorden en hun blikken
Is niet bij machte mij een naam ’te ontfutslen.
Mijn stille ziel is veilig voor den dief.
Ik fluit tevreden een ondeugend liedje.
Het is zoet slapen, als de vrienden werken
En korzlig worden van nieuwsgierigheid.