Als ’t lichaam ’s morgens bij ’t ontwaken,
(O zoetste rust !) weer ’t dons induikt,
Komt er een vaste stap genaken,
Wordt ’t raam door zeekre hand ontluikt.
De zonnestralen dringen binnen
En gunnen langer rust noch duur.
Hun intocht in de ziel beginnen
De wonderbeden der natuur.
De bloesemgeur, het bladerwaaien,
Staan voor het tintiend venster klaar.
Wij openen, een weldoend aaien
En ademen streelt wang en haar.
De hond komt blaffend toegevlogen,
Springt op, en hapt naar onze hand,
En bedelt met zijn poot en oogen
Om gunsten van ons onverstand.
O wereld, die het vaak bestreden
Hart tot kortstondig heil verlokt,
Met deugden en gedienstigheden
Ons sterker dan met lijden jokt,
Wij moeten soms zeer needrig bukken,
’t Gelaat laag naar den grond gericht,
Eer ons de kracht komt ons te ontrukken
En God te zien in ’t aangezicht.