Salome en de koningin van Saba

Zij zag het heerschen van de stilte groot
Temidden van de duizend gouden schilden,
Die duizend soldenieren blinkend tilden
En lieten vlammen als het morgenrood.

Verheven en verschriklijk als de dood,
Maar zacht als ’t leven dat haar hart doortrilde,
Tusschen de twaalf ivoren leeuwen, rilde
Hij voor haar bloode liefelijke nood.

Zij gleed, een lichtstraal, langs de treden heen
En lag, wat zonlicht, op het elpenbeen
En straalde over zijn goudgeschoeide voeten.

En toen zijn hand haar teeder rijzen liet,
Steeg zij als balsem tot zijn heet verdriet;
En troostend was der stemmen klaar ontmoeten.

Zie ook de variant in De steile tocht (pagina 742)