Hij zag den priester niet; alleen de stralen
Van goud en fonkelsteenen, die een stroom
Van bonte kleuren stuwden naar zijn schroom.
Hij liet zijn blikken naar beneden dwalen
En frommelde aan het heet geworden toom
Van ’t geitje, en streelde ’t haar met lange halen,
En kwam bedachtzaam weder uit de dalen
Van huiveringen en verhitten droom.
Toen zag hij, bang, den droeven staar der oogen
En dacht: de steenen hadden ’t licht gezogen
En voelde dat zijn hart van meelij brak.
Hij lei zijn handje in Eli’s groote handen
En zag zijn baard in kalmen lach ontbranden
En dat God lichtjes in zijn oog ontstak.