Sanctus

Gij hebt de geselende regen
Gedreven door het dorrend lof.
Tot vaste vloet ligt ’t mulle stof
Gebonden langs de hete wegen.

Een vogel, uit zijn vleugelveren
Klappert een kleine zilverbui,
Verschikt zijn natte halskraag lui,
En fluit verwonderd een paar keren.

Gij hebt de wereld rein gewassen.
De velden gonzen; in de plassen
Vist kalm een reiger, hoog gebeend.

En zielen, die Gij komt verrassen,
Laaien als vlammen uit haar assen
En voelen zich met U vereend.