Simeon

Hebt gij tóch, mijn stramme leden
Met uw zonnelieflijkheden
Koesterend, uw knecht herkend,
Kind, dat in mijn arm geheven
U gewillig aan het beven
Van de grijze wereld went?

O mijn moedelooze hopen !
Jaren kwamen, en verkropen,
Wijl Gij niet verschenen waart,
Regen, die de dorre landen
Uit de steenen hemelwanden

Met uw spaden val verklaart.
Die zijn dorst met melk verheugde,
Ongevraagd, van moedervreugde
Bloost uw kommerbleeke wang.
Voorgevoelt gij het vermoeden
Hoe Hij boven u zal bloeden,
Smeekend om den edikstang ?

Langzaam doven zich de zonnen,
Trager borrelen de bronnen,
Onontkoombaar groeit zijn nacht.
Aarde en hemel en uw leven
Zal de groote dood doorbenen
Tot Hij alles heelt volbracht.

Kind, dat met alwetende oogen
’t Grondelooze en hemelhooge
Wezen van de ziel doorspeurt,
Laat uw knecht nu gaan in vrede,
Geef uw kleinen glimlach mede,
Waarom God ons zalig keurt.