Sint Franciscus

Hij had de heele schepping lief:
Bloemen, Gods onbezorgde kladren,
Die vriendlijk troosten, niemand hindren,
Wie zijn verdriet ook tot hen hief:
De violieren en margrieten,
De breede weegbree, ’t hooge sprieten
Van kattestaart en bloeiend gras,
Der tulpen karmozijnen glas,
De zoete honingbol der klaver,
De roode hitte van papaver,
Hij minde hun verscheiden tal,
Maar roos en lelie bovenal;
De vogels, vagebonden, die
Hun kunstelooze melodie
Den langen lieven dag verneuren
Voor menschenwoon en Godes deuren.
De bandelooze nachtegaal,
De weeke merel en der vaal
Gerokte musschen kort gespetter,
Der bonte spreeuwen drok gekwetter,
Die bonen met een zoeten kriek
Hun eigen luchtige muziek,
’t Naargeestige gekras der kouwen,
Der ijdle raven glanstrend. rouwen,
En ’t overluchtsche hel gesnik
Van aarde ontsnapten leeuwerik;
De visschen die met zilvren spaan
Het kringelende water slaan,
Of starend met hun statige oog en
Hun prooi verwachten onbewogen,
Of springen, flikkrende forel,
Als zonnestraal, hoog uit de wel,
En kronklen langs de donkre gronden
Als grijpelooze gladde zonden;
En broeder wind de dartelende,
Die tikt aan al de kartelende
Blaadjes en zoekt zijn vluchtge buit
Brutaal bij alle bloemen uit.
O regen, smartenrijke zuster,
Wie pleegt ons zieke hart geruster
Dan gij, die met een ieder weent,
Het zwaarste leed een uitweg leent?
O, hoe beminde hij uw tranen,
Wanneer gij door de duistre lanen
Verzweefde en plots uw witte mist
Paars blonk als glanzende amethystl
Maar zon, om u heeft hij geleden,
Verrukt gehuiverd en gebeden,
Die, glanzend als een bruidegom
De poorten uittreedt van Gods dom.
Hij heeft in dringend mededoogen
Zich binnen uwen ban bewogen
En als een maan met zijn gezang
Gevolgd uw luisterrijken gang.

Doch meer dan naar zons laaiend vuur
Verlangde hij naar ’t avonduur.
Dan in de schemerende cel
Begon het overzalig spel
Van vraag en antwoord, en Gods leden
Bewogen naar zijn teederheden,
En van het splinterige hout
Daalde Hij naakt en bleek en koud,
En liet Zich van zijn arm omwinden
Gelijk een sluimrende beminde.
Zijn Hand woog zwaar op tengre hand
En stak de dunne palm in brand.
Zijn Voet beroerde smallen voet,
De wreef ontvlamde in rooden gloed,
En in de broze zijde stak
Zijn dorre Hand een levend wak,
Waaruit de snelle guds van bloed
Welde in gewillige overvloed.
En, rozen die te bloeien stonden,
Blonken de glorierijke wonden,
Toen even de alsembittre Mond
Zijn eerbied~schuwe lippen vond.

Dan sprak hij: gaaft Gij niet voor mij
Uw leven? Droefheids mijmerij
En Uw jong open lief gezicht,
En noest verstand en harde plicht,
En liet U pletteren, een zwaar
Gekorreld gouden korenaar?
O al de wondren der natuur
Verbleeken voor Uw wonden puur.
Zijt Gij niet als een bloemke zoet
Ontloken in mijn mul gemoed?
Slaakt Ge niet als een nachtegaal
In duistre ziel Uw zoete taal?
Gevangen visch zijt Ge in het net
Van mijn beminnen uitgezet.
Gij zijt de wind, die uit mijn hof
Wegblaast ’t verstikkend zondestof.
Gij zijt de lenigende regen,
Gij zijt de zon, de sterke held,
Die avontuur voert langs de wegen
En schrikkelijk ten oorlog snelt.

En toen hij even had gezwegen,
Stamelde hij :dij zijt de Veege,
Die levend onzen dood verzelt.