Slaap I, II

I
Kon ik maar slapen, Slaap, u roep ik aan!
Waar groeit uw diepverdoovende papaver?
Ik hoor, ontzet, met ratelend gedaver,
De sterren door de ruime heemlen gaan.

De aarde draait grommend als een groote tol.
Ik voel haar cirkels door mijn wezen kringen.
Klank en beweging, die tezamen dringen,
Persen mijn hart met angstig leven vol.

’t Besterd heelal is als een haverveld,
Dat zilvrig op den straffen wind gaat wuiven.
Ik voel, hoe wij met wervelend geweld
Midden door hemels welig koren stuiven.

Maar welke bloemen mij ter zijde bloeien,
Nergens zie ik slaaps roode klaproos gloeien.

II
Toen kwam de slaap met teeder vochtige oogen,
En in zijn hand droeg hij een garf van vlam.
En mijn gedachten werden loom en lam,
Toen ik den vunzen geur had ingezogen.

Daar rees, gelijk een dikke witte damp,
De droom en trok figuren in het donker,
En lichtte en werd een glans en een geflonker…
Ik zag uw lach en uwer oogen lamp.

O, dit is rust en zaligheid en vreê.
Mijn leden liggen willig en gedwee
Languit gestrekt, als aan huns heeren voeten
De honden na hartstochtelijke jacht.
Zij hijgen met hun heele lichaam zacht,
En slapen… maar mijn hart slaapt nog veel zoeter.