Slaapsteê

Gij waant dat ge in een voddenkelder komt,
Waar dingen, die zelfs op de vlooienmarkte
Geen waarde hebben, werden saamgeharkt
En walmende verrotten … en verstomt.

Hier staart een oog u aan, een blauw juwewel,
Dat, in een bloedigrooden rand gevat,
Zoo nu en dan groengele vonken spat;
Daar rijzen benen als een doode abeel

Grauwgrijs, en hangen stil en traag te lekken.
Er hoest een stem alsof een nachtuil roept;
En ’t ligt tesaâm gesmeten en gegroept,
Als in een doodenhuis beheerscht door gekken.

Men ademt niet, maar kauwt de dikke lucht,
En haast zich haar vol walging uit te wpuwen.
Gij zwijmt? De waard helpt u naar buiten duwen.
De angstdroom is uit; het is de deur die zucht.