Slapenden

Wanneer het lichaam slapend ligt,
– O ziel, gij hebt het toegesloten, –
Hoe wonderlijk is het gezicht
Van de beminden en genooten.

Is dit de vrouw, is dit de vriend,
Wier bijzijn wij zooeven zochten,
Prezen, of krenkten onverdiend?
Deze bevrijden van hartstochten,

Die, stilvertrouwend neergezegen,
Openen werden, en hun lot,
In woord en daad voor elk verzwegen,
Ademend opgaan doen tot God?

Wij weten: slapenden en dooden
Ontkwamen ons, maar zijn zoo sterk
Dat zij ons dwingen hen als boden
Te volgen tot een ander werk.