Wat is het zoet, uit ’t koele lommer
Te zien, hoe ’t licht het dal bedekt,
Terwijl het ronken van een brommer
Naar welbehaaglijk slapen trekt.
Ik zie de rogge geluw waaien,
En zilvrig wuift het haverveld.
Het koeltje komt mijn leden aaien,
En ‘k ben reeds tot den slaap gesneld.
Nog even open ik mijn oogen,
Het stille land wuift groen en geel.
Dan ben ik suizend weggevlogen.
De goede slaap nam mij geheel.
Hoe lang? ‘k vaar op met vreemde schrikken.
Ik weet van tijd noch plaats ’t verband.
Maar als mijn oogen opwaarts blikken,
Zie ik het deinen van het land.
Zoo wilt Gij ons bestaan bestieren.
Na werelds kommervol gedruisch,
Wacht ons uw rust, en goedertieren
Draagt Gij ons sluimerend naar huis.
Dan streelt Gij zacht onze oogen open,
En schrikken we eerst van ’t zalig licht,
Wij zien ’t hoogst dat wij durfden hopen,
Wij zien stil in Uw Aangezicht.