Sonnet: Ik was tot ongevoelige aard geworden

Ik was tot ongevoelige aard geworden.
God zweefde nader en hij vormde een beeld.
‘k Weet nu nog hoe zijn scheppende adem streelt.
’t Was of er kevers door mijn donker snorden.

‘k Werd los en lichter, want de loome dood
Was van mijn leden langzaam weggeweken.
En ‘k was een ding, waarnaar Gods oogen keken,
En eensklaps werd de wereld om mij groot.

Zijn adem machtig door mij henen deinde.
’t Hart klopte, brandend stuwde ’t bloed en schrijnde;
Ik hoorde, en zag, en voelde, en smaakte en rook.

Ik wist, en dacht, en sprak; in duizelingen
Zag ik God lachen, en ik hoorde een zingen,
En zag God lachen, en ik zag u ook.