Sonnet I uit de Italiëcyclus (I t/m XII)
Wat kent mijn hart van u dan enkle steden,
Een landschap, een flard lucht, van hitte teêr,
En overal: het aanschijn van den Heer,
Zooals uw vroomste zonen Hem beleden!
En langzaam is mijn aandacht weggegleden
Naar tijden vol van werelds pracht en eer:
Uw goden van geluk en van begeer,
O Hellas, leven tot den dag van heden.
Zij gingen heerlijk ruischend door mijn bloed.
Hun wezen, vol onsterfelijke gloed,
Won van den tijd zijn glanzende bekoren.
Toen zag ik weer den dooden Menschenzoon,
En mij doortrok Zijn afgemarteld schoon,
En ik ging in Zijn gruwbren dood verloren.