Sonnetten – I Onze oogen toonden een genegenheid

Onze oogen toonden een genegenheid
Die zonnig was als liefde in kinderharten,
Die nooit door een begeeren werd ontwijd,
En vrij van twijfelingen en van smarten.

En tusschen ons was slechts de teederheid
Der trouw, die ’t al durft om den ander tarten,
Durft lachen om de vuige nederheid
Der menschen met de valsche huichelharten.

En dit is troost: dat door de jaren heen
Onze oogen blijde naar elkander loechen,
Gij niet om mij, en ik niet om u ween,
Omdat wij gaarne gaven en niet vroegen.
En tusschen ons is dit verdriet alleen:
Dat wij het diepste leed niet sámen droegen.

Dit is het eerste gedicht in de cyclus ‘De verlatene’ (zie ook pagina’s 163 t/m 168)