Heer, wij zijn wars van zonde en moe van kwaad,
En vluchten, maar hels snelle hazewinden
Snuffen de lucht en weten ons te vinden
Tot in uw huis dat noodend open staat.
Zij springen op en lekken ons ’t gelaat
En blaffen kwispelstaartend of ze ons minden.
Zij zullen ons verscheuren en verslinden,
Als uw bedwang een oogwenk van hen gaat.
Ach Heer, Gij kent den angst die in ons woont.
Wij smeeken niet om uwen naam te vleien.
Zie onze tranen, denk niet dat wij schreien
Om gunst, die Gij den boetenden betoont,
Maar wil het moorden van uw wild niet dulden,
Ontferm U, och, vergeef ons onze schulden