Sonnetten – II Ik wist uw oogen niet zoo schoon en zacht

Ik wist uw oogen niet zoo schoon en zacht,
Ik wist niet, dat uw mond zoo zoet kon spreken,
Klagen en eischen en weemoedig smeeken;
Ik kende niet de teêrheid van uw kracht.

Nu ben ik in. uw onbedwongen macht.
Gij zaagt mijn blikken in uw blikken breken,
En bevend, onder blozen en verbleeken,
Hebben mijn lippen uwen mond gewacht.

Nu weet ik, dat ik eeuwig van u ben;
Mijn arme hart beeft van verrukking open
En bloeit, een boom, in blanke en ijle pracht,
En siddert onder ’t streelen van uw stem.
Boven ons is Gods lichte hemel open,
En om ons is de zoete blauwe nacht.

Dit is het tweede gedicht in de cyclus ‘De verlatene’ (zie ook pagina’s 163 t/m 168)