Er is een liefde bitter als de dood,
Meer onverwoestbaar dan des levens machten.
En teeder als de maan, die, bleek en rood,
Rijst uit den damp der ijle zomernachten.
Met ons geboren, toen in blijden nood
De moeders ons ten schreiend leven brachten,
Werden wij sâam in leed en tranen groot,
Wij kunnen haar niet haten of verachten.
Zij is ons hart zoo onuitspreeklijk zoet,
En haar verrukt maar bitterbang geleide
Is ons vertrouwd als ’t kloppen van ons bloed,
En in haar vrede zijn wij bevend blijde.
Doch in verdrukking geeft zij ons den moed,
Om fier te lijden en ten felle strijde.
Dit is het zesde gedicht in de cyclus ‘De verlatene’ (zie ook pagina’s 163 t/m 168)