Sonnetten – III Gij zijt zoo zacht en schuchter van gebaar

Gij zijt zoo zacht en schuchter van gebaar,
Uw oogen glanzen, rein door vele tranen.
Ze zijn twee groote blauwe bloemen, waar
De dauw op wiegelt in het licht der mane.
Uw handen dolen streelend door uw haar,
En ’t levend lichten van die vlosse zijde
Komt langs het beven uwer vingren glijden
En is zoo moe en teêr als hun gebaar.
En uw gezicht is blank en week van lijnen.
Uw wangen bloeien uchtendfrisch en rood.
Uw lipppp en oopnen zich in zalig beven.
En naar het zoete wonder van het leven,
Dat voor uw zuivre blikken komt verschijnen,
Lachen uw oogen, mild en schoon en groot.