Sonnetten – III Het goede, Heer, wie is er goed dan Gij ?

Het goede, Heer, wie is er goed dan Gij?
En wat is goed dan uw gerechtigheden?
Die voor uw schatten niet ten bloede streden,
Komen nooit los uit werelds slavernij.

Een kettinglengte zijn haar slaven vrij,
Om voor haar pronkend heen en weer te treden.
Spotten met offers, tranen en gebeden
Beloont zij met haar fijnste lekkernij.

Zij weet wel: wie haar loonre macht verviel,
Kan slechts ontvluchten met verscheurde ziel,
Want zij vernielt wat van haar weg zou zwerven.

God smeekt: breek los ? o, dat gij vluchten dorst j
Al wordt uw bloed als waardloos vocht vermorst,
Ik geef u ’t leven, als gij durft te sterven.