Sonnetten – III Weet gij niet, dat’k u overal bespeur?

Weet gij niet, dat ‘k u overal bespeur?
Ik heb uw wezen gretig ingedronken.
Gij zijt door al mijn sferen heengezonken
Gelijk door ijle zijde een zoete geur.

Daar is geen oogenblik bij dag of nacht,
Dat ik uw stralende oogen niet zie rijzen.
Ik hoor uw stem in alle woord en wijze,
En in bloeds deinen voel ik hoe gij lacht.

Als ik maar weet, dat gij gelukkig leeft,
Is er een gloed die door mijn wezen streeft
Van vreugde, die, een vlam, wild uit wil laaien.

Als gij gelukkig zijt… ach, wat ben ik. —
Dit leven duurt nog maar een oogenblik.
Ik voel den wind reeds die mij weg zal waaien.