Sonnetten – IV Firenze

Wat zijn de heeren hard en hoog geweest,
De heerschers in uw dreigende paleizen,
Die nog als rotsen uit de branding rijzen:
Het laffe en lauw gepeupel van den geest.

Maar binnen was elk huis een heiligdom.
In schaduw van gezuilde gaanderijen
Ontloken bloemen, en na bitter schreien
Dreef liefdes lelie in harts donkren kom.

Temidden ’t carnaval van minne en dood
Rijst in zijn eenvoud hemels mild en groot
(Als had Gods meêlij menschenhaat bezworen,
Zóó uit het galmgat drijft het kalm gelui,
Een korte koele zomeravondbui)
De sterke slankte van den klokketoren.