Sonnetten – IV Gij zijt de schoonste van een schoon geslacht

Gij zijt de schoonste van een schoon geslacht.
Na dezen bloei kan geen volmaakter wezen.
Fierheid van man en vrouws bekorend vreezen
Vervloeide’ in u tot één sereene pracht.

Soms zijn de zomeravonden zoo zacht.
Uit alle velden komt een damp gerezen.
De geuren mengen zich tot een bedeesde
Vertroosting en de diepe hemel lacht.

Zoo zijn uw oogen, en de fijne aroom
Der lokken wekt een storm van teederheden
Om, met een hart van lust vervaard en loom,
Hun blond te streelen wijl de handen beven.
En zalig maakt, als bron van eeuwig leven,
Uw mond, die nog geen kussen heeft doorleden.