Sonnetten – IV Weet gij wat weenen is en eenzaam-zijn

Weet gij wat weenen is en eenzaam-zijn
En voor het suizen van de stilte vreezen
En zelf een vreemde donkre stilte wezen,
Die niet bewegen durft onder den schijn
Van ’t roerloos licht, en voelen hoe de pijn
Komt onmeedoogend tot het hart gerezen
En ’t leven van de zenuwen en pezen
Zich saamtrekt in een doodlijk gedodijn?

Maar dan verrijst in stille visioenen,
Die met den angst en alle smart verzoenen,
De zuivre hoogheid van uw blank gelaat
Vol deernis, uit het goudelende duister,
Of in den blauwen nacht de klare luister
Der maan traag langs de gouden sterren gaat.