De kaarsen vlammen boven Petrus’ graf,
Een welig bed van buigende narcissen.
Kerkvorsten bidden in de hooge nissen
De zegeningen van den hemel af.
En heffen majesteitlijk van gebaar
Hun milde handen over heel de wereld,
En van gebeden duizelend ondwereld
Rijst ’t baldakijn-gekroonde hoogaltaar.
Hoog uit den koepel stort de steile val
Van licht op woorden: als trompetgeschal
Juicht’t: ‘Tu es Petrus’ triomphant van klanken.
Mijn oogen dwaalden naar den kalen troon.
Geen zetel dezer wereld glanst zoo schoon
Als deze simpele gladhouten planken.