Niet, dat men lijf en leden schond,
Met pijlen trillende van woede,
Maakt hem zoo glanzend en zoo moede,
Maar dat men dood gelijk een hond
Liet snuffen aan zijn langzaam bloeden
En grommend kruipen langs den grond,
Wijl men h?m aan een boomstam bond
En tuchtigde met touw en roede.
Men heeft de ketting ingekort,
Doods sprong zal tot zijn hart niet reiken.
Maar, weerloos, kan hij nergens wijken
Als hun wreed lachen op hem stort.
Toen liet God hem als luchter prijken,
Die plotseling ontstoken wordt.