Sonnetten – VIII Roma

O Roma, wie dorst béédlen om uw gunst,
Moest zich verbitterd van uw lachen wenden.
Drieste barbaren, die u durfden schenden,
Beschonkt gij met de schatten van uw kunst.

Nog zijt gij veil als in dien verren tijd,
Toen keizers zich vergrepen aan elks wezen.
Hen, die voor goden gunstelingen prezen,
Omhulde ’t purper van uw heerlijkheid.

Nu brandt uw harte tot den Grooten Vorst
Der liefde en spat zijn vonken in de borst
Van allen die het heerlijk heil geloofden.

Zoo laait uw vlam de heele wereld rond,
En smeult als veenbrand verder in den grond,
En flitst als bliksem boven onze hoofden.