Sonnetten – X Gelaat, dat ik zoozeer heb liefgehad

Gelaat, dat ik zoozeer heb liefgehad,
Dat, brandmerk, diep in mijne ziel gedrukt is,
Waardoor zij werd gepijnigd en verrukt is,
Gij waart in alles de verborgen schat.

Sloeg schoonheids staal de vuursteen mijner ziel,
Gij borst er uit, een bui van laaie vonken.
Ik heb gelachen, en van waanzin dronken
Geprofeteerd, tot ‘k zwijmend nederviel.

Later, een gouden god, van oudheid zwart,
Stolde ik u in een hoekje van mijn hart;
‘k Aanbad, beminde en rookte nieuwe goden.
Maar iedren morgen was er als een rooden
Langs uw gezicht van beter dageraad,
En heden blindt me uw liefelijk gelaat.