Spes unica

De winden zijn reeds opgestoken,
De blaadren dwarlen heen en weer,
Het doode hout wordt uitgebroken,
De watervloeden storten neêr,
’t Is herfst, de dingen gaan versterven.
Wij schuilen in een veilig huis,
De storm tiert op verlaten erven
En beukt wat buiten bleef tot gruis.

De zon heeft, nauwlijks doorgekomen,
Een wolkenmasker voorgedaan,
En ’t wordt vandaag niet afgenomen.
De regen blijft zijn roffel slaan
Hard en vijandig aan de ramen,
Hoonlachend dreigt de wreede wind,
En wiep zij overromplen kwamen
Slaat hun geweld krachtloon en blind.

Wat baat ons honk en vuur en lichten,
En veiligheid voor weer en wind,
Als met verhongerde gezichten
Het volk : de grijze en het kind,
De mannen met oproerge harten
En nauwelijks bedwongen hand,
De vrouwen die met gillen tarten,
Als springvloed storten over ’t land !

Wie kan hun luide nooden stillen?
Ach, enkelen met luttel goed?
Wat zij ook doen, en wat zij willen,
Verzinkt als steenera in den vloed,
Verweekt als vodden in den regen,
Waait als een stroohalm in den wind,
Zij breken zelf wat zij verkregen,
Want haat en honger maken blind.

O Eenge Hoop van alle zielen,
Wat nood ontsta, geluk verdwijn’,
De opstandelingen en die knielen,
Zij schreeuwen allen : Heer, verschijn!
Doe voor het ongeloof een wonder!
Wees ons geloof een toeverlaat!
Los van U, gaat de wereld onder!
Heer! houd haar vast ! en zij bestaat!