Stefanus

Toen zij hem sleurden voor den hoogen raad
En raasden, dat hij niet meer leven zoude,
Was ’t, of zijn wezen uit hun handen dauwde
En werd een nevel, waar de dageraad
Gulden in gloorde, en vlammend als de gouden
Zon, rees de heerlijkheid van zijn gelaat.
Zij werden tot een gladde natte straat,
Waar hij zijn eigen glorie in beschouwde.

En toen hij door den Geest gesproken had,
Werd hij een donderbui, zij voelden ’t bad
Kletteren aan de hardheid hunner harten;
En zagen m?nsch hem, en in ’t handgemeen
Wierpen zij woest met kei en stof en steen …
En hij ontsliep temidden hunner smarten.