Stille genegenheden tusschen ons,
Ze zijn in weinig woorden uitgeschreven.
Uw tengre polsen hebben hun gebons
Voor eeuwig in mijn handen ingedreven.
Kan men het schrijnen van de pijn vergeten,
Zoolang de nagel in de wonde blijft?
Waar is een troost die deze smart verdrijft?
Door iedre vreugd wordt ’t leed nieuw opgereten.
Hoe zal ik door het vreemde duister staren
Dat ons blijft scheiden? Als met zaalgen schijn
Uw handen reiken door het dicht gordijn
En mij beroeren, huiver ik van pijn.
O, wee geluk, even geborgen zijn
In ’t gulden duister uwer gouden haren.