Zij weerden van hun oogen
den avondglans der stad,
Licht, duizlig aangevlogen,
dat zich gespiegeld had
In mist en ademtogen,
een parelmoeren schat.
De weelde van het leven,
beschaafd en ruw genucht,
Bleef in de straten zweven,
als wolken van gerucht.
Daaronder ging hun leven
als in een klein gehucht.
Zij bleven afgesloten;
’t onzalige bestaan
Van zondaars en zeloten
is langs hen heengegaan.
Zoeklicht en vuur van schoten
sloeg hun nachthemel aan.
Om hen was ’t koele suizen
van vroegen morgenstond;
Als zonlicht in de sluizen
lachte hun zachte mond
Over het bloed dat ruischend
tegen hun leven stond.
In liefde, wars van woorden,
elkander toegekeerd,
Waren zij als bekoorden
die niets ter wereld deert,
Als eens door God verhoorden
altijd van Hem geleerd.
Het is een roekloos pogen
door overmacht en waan
Een glanzend opgevlogen
leven terneêr te slaan.
Mogen zij die ’t gedogen
en doen te gronde gaan.
Die met hen durft belijden,
hebben zij ras herkend
En als een vrijgeleide
hun oogen toegewend,
Hem als een ingewijde
getrokken in hun tent.
In simpelheid en vrede
deelt zich hun liefde blij
Als brood den vreemdling mede
en strooit een leger bij,
En in hun avondbede
gedenken zij hem vrij.
En hij, die was gekomen,
toevallig, blijft bekoord.
Zijn leven wil verstroomen
binnen hun glanzen boord.
Zijn liefde wil een vrome
klank zijn in hun accoord.
Dan, of een brand ontstoken
wordt in hun klaar gezicht,
Hebben zij hem gebroken
zijn deel aan dienst en plicht,
Als reine kaars ontstoken,
een luisterrijk nieuw licht.
Hoe zeker wordt zijn leven;
zijn ziel vaart vast en stil.
Het groote wereldbenen
is enkel een getril
Van boeg tot achtersteven
door ’t schip dat ankren wil.