Terug

Het was al avond, toen hij ’t huis genaakte,
Een lauwe geur van vee dreef uit de stal,
En heerste over ’t parfum van zijn verval;
En was de essence van wat hij verzaakte,
Dit: wat het leven klaar en helder maakte,
De grote knuisten van zijn vader, al
Moeders gedrentel, en het driest geschal
Van lach en grap, als ’t volk de arbeid staakte.

Hij stond te treuzlen in de schaûw der linden
En zag zijn ouders door de kier der blinden:
Vader, de pet op ’t hoofd, las traag de krant,
En moeder morrelde in het koffiekooltje,
En naaide aan broertjes blauwe kamizooltje,
En keek, scherp luistrend, even naar zijn kant.