Terugtocht

De heide was zóó donker en zóó vocht,
Of ik mijn doolpad door een zee moest banen.
Het weerlicht toonde spottend honderd lanen,
Maar nergens was het wielspoor dat ik zocht.

Ik klom de ronding òp, en viel de bocht
Der heuvels afwaarts, en zonk in lianen
En doornen, die me omsloten, en tot tranen
Verwondden en lag machtloos overmocht.

Het donderde en de bleeke bliksems schonden
De duisternis, en raadselachtig stonden
De hoogten in een rafeling van licht.

En over mij bewogen hemels ronden,
En eindlijk heeft de morgen mij gevonden
En ik hervond den glans van Gods gezicht.