Thomas

Hij kwam door de gesloten deur
En hief zijn wonde hand naar mij.
En bracht mijn vinger tot de scheur,
Die ademde in Zijn zij.

Een vreemde lauwe zwakte sloeg
Mij neder, ‘k wankelde op mijn knie,
En stamelde: Heer, ’t is genoeg,
Nu ik uw glimlach ziel

Maar Hij, gestreng, ’t was of een zweep
Scherp blindend door mijn oogen ging,
Alsof ik in Zijn sterke greep,
Boven een afgrond hing:

‘Gij durft Mij kennen, wijl gij zaagt.
Die blind, van weten onbesmet,
Het vallen in Mijn armen waagt,
Hij is gered.”