Toorop

Nu heeft de ziel Gods dageraad,
Zoo lang verwacht, gevonden.
Uit neveling van zonden
Rijst altijd weder Gods gelaat.

Zijn smartelijke liefdegang
Voert haar in ’t dal der rozen,
Die bloedbedruppeld blozen,
En cieren ziel haar leven lang.

Zij doet geen werk, zij denkt geen ding
Buiten de min haars Heeren.
Haar toekomst en herinnering,
’t Is alles naar Hem keeren.
Voor Hem draagt zij haar donker leed
Als licht en luchtig zomerkleed.