‘k Begeer geen broedergoed, ik kom niet nogmaals erven.
Mijn honger watertandt niet naar zijn lekkernij.
Vader, ‘k hoopte u te zien; moeder, bij u te sterven,
God heeft ’t mij toebedeeld, nu laat mij ’t leven vrij.
Nog is mij tijd gegund tot rouwend overpeizen.
Dan haalt de Heer mij thuis; ik ben vertrekkens reê.
O moeder, zult gij niet een eindweegs met mij reizen?
‘Mijn kind, ik ga tot aan de poort des hemels mee ‘.