Tsjaikofski’s symphonic pathetique en Van der Weyden’s Philippe de Croy

Ter herinnering aan Maandagavond 4 Oct. 1926

De zaal lag schemerig en heet
En het publiek hijgde als een dier,
Dat sterven vreest, en, vreezend, schier
Het moeizaam ademen vergeet.
Want als een oerbegin van leed
en vreemde onbegrepenheid
Steekt op een storm, wordt stem, en krijt
en zinkt terug gelijk een kleed
Wordt afgeworpen; schriklijk naakt
In onbarmhartig zelfbeklag
Toont angst-krankzinning aan den dag
Ziel haar geheimenis en maakt
Ontroerd de elementen vrij.
Vuur hagelt, water gulpt voorbij.
De aard davert op, en splijt verschrikt
En zweglt het leven in … en snikt.

De hemel welft weer boven ons.
Hoor! Zacht begon een mollig fluiten.
Het licht verstierf en het gegons.
Wij waren in den nacht en buiten
En uit een open godshuis klonk
De galm van plechtige koralen.
De ontroerde ziel, vermoeid van dwalen,
Stil in aanbidding nederzonk.
En voor mijn donkere aandacht rees
Een bleek profiel, zoo zacht als zijde
In glans; ‘k hoor mij zeggen, heesch:
Philippe de Croy, van Van der Weyden.

Ik zag de zaal; in verre rij
Speurde ik een jong gelaat, en voelde
Dat al mijn aandacht dwingend spoelde,
Glijk een windbewogen tij,
Naar dit veredeld spel van lijnen,
Dier oogen stille donkerheid
Van alles weggeheven, wijd,
En grondeloos; hun kalme schijnen,
Als van omhuifde lamp, belicht
De smalle wangen; en de haren,
Die tot dit gloren reiken, waren
Over zijn ooren; en de dicht
Gesloten lippen zijn in vrede
En zacht genaderd tot elkaar
En zijn vereenigd als een paar
Handen geheven ten gebede.

Stil bleef dit hemelsche gezicht
En zuiver, wèlke schreeuwen rezen.
De menigte verkromp van vreezen
Maar voor mijn oogen bleef het licht,
Toen, tegen vrome koren, schril
Was een waanzinge kreet begonnen
E spoot den hemel toe als bron, en
Viel brandend op de ziel … een gil, …
En stilte … een gil … en het bleef stil …

Maar ik, toen ’t smartlijkst onweer zwol
Der symphonie, en ’t àl moest breken,
heb ik naar dit gelaat gekeken,
En snikte en bràk, van vrede vol.