Vaas met judaspenning en pauweveeren

Hij keek met innigheid naar ’t zuiver licht
Dat milder scheen waar het zacht ging verglijden
Over de witte penningen, de zijden
Ovalen, die zoo simpel en zoo slicht
In stillen deemoed stonden opgericht,
En met hun zilveriger glans verblijdden,
Als handen bleek door lang en heilig lijden,
En ’t lachen van een kinderaangezicht.

En rond hen wuifde breed, een welig heir,
De bonte trotschheid van de pauweveer
Met blauwgroen fonkelen en gouden pralen.
Zij wierpen hoog een schaduw van hun pracht
Over den nederigen blanken dracht
Vroomheid moet lichten en wat schoon is stralen.