Venezia

‘t Was avond toen wij in een gondel gleden
Diep weggezonken in het zwart sameet
De lucht leek als een wazig zilverkleed
En ‘t water lag vol vage kostbaarheden.

Wij luisterden: koel murmelde ‘t beneden,
En langs de piazetta zoel en wreed
Deinde muziek; maar werelds liefde en leed
Was als een ziekte in onze jeugd gegleden.

Uw hoofd lag zorgloos aan mijn knie gebogen.
Zacht streelden mij uw schemergouden oogen,
Uw haren glansden in diep gouden gloed.

Over ons dreef de roep der gondelieren,
Die wild en vleiend ‘t donker leven vieren.
Maar rustig en gelukkig ruischte ons bloed.