Verklaard?

Als ik zwak ben,
ben ik machtig.

Nu en nimmer te verklaren
Is het hemelsche verdriet,
Dat Gij, ach, door zooveel jaren,
Landman, voor ons zaaien liet.

Voorlijk is het opgeschoten,
Afgezicht en weer gewekt,
Uitgerukt en toch ontsproten,
Zelf zich zaaiend, voortgestekt.

Ander zaad wordt snel verdorven,
Door de vogels weggepikt,
Waarom hier een oogst verworven,
Die door weligheid verschrikt?

Hoe te bergen en verwerken
Deze hooplooze overvloed,
Noch de velen, noch de sterken,
Hebben tot deze arbeid moed.

Hebt Gij daarom aan de zwakken
En ellendigen gedacht?
Moeten zij voorover knakken,
Neêrgebroken door uw dracht?

Moeten onbetreurd verderven,
Die in Uw tredmolen gaan?
Waarom slaat Gij hen aan scherven,
En gunt groven hun bestaan? –

– Is het niet genoeg te weten,
Dat zij dragen aan mijn last?
Dat zij daadlijk rust en eten
Met Mij deelen, als mijn gast?

Is het niet genoeg, die leden
’t Overblijfsel van mijn leed,
In mijn eigen kleed te kleeden,
Wijl zij deden wat Ik deed?

Is ’t niet goed, dat Ik den zaaier
Naar mijn wil ten arbeid schik,
Korendrager, mulder, maaier,
En den luiaard overblik?

En als Ik het zaad wil kiezen,
Over bouwland strooi en wei,
Hier wil winnen, daar verliezen,
Ben Ik niet tot alles vrij? –

Gij zijt vrij, maar wij, uw knechten,
Wat zijn wij, die uwen wil,
Schoon onwillig, tòch berechten,
Vaak ontmoedigd, zelden stil?

– Gij zijt mokkend, vol van zonden,
Kindren, die de roede streelt,
En toch, argeloos bevonden,
Waar de Vader ’t liefst mee speelt!