Viaticum

‘Wat haast ge u zonder kijken
Langs werelds boedelhuis ?
Hier hangt de pronk der rijken
Gemerkt met naam en kruis?

Die met gewende handen
Mijn kleed en beurs betast,
Ik spoed mij buiten lande
Voorzien van dek en last.

‘En hebt gij voor de reine
Wel teerkost meegebracht,
O vreemde wereldwijze,
Die om de wereld lacht?’

In vastgesnoerden ransel
Ligt, vliegend handelaar,
Geen ballast, die ‘k verkwansel,
Maar levens nooddruft klaar.

Wat God heeft voorgeschreven
Aan bedelaar en vorst
Brood, en de flesch daarneven
Houdt water voor den dorst.

Die uit de grensgewesten
Mij naar de hofstad noodt,
Beschonk mij nog ten leste
Met levens eerste nood!

O Water, waardoor ’t leven
In eeuwigheid verlengt,
Gebroken Brood, dat veegen
Tot in den hemel brengt !

Mensch, vol onnutte zorgen,
Die voor een bagatel
Mij werelds heil wilt borgen,
‘k Teer op Gods kost; vaarwel