Voor Kajaphas

Ruk af, ’t gewaad,
De gouden plaat
Des schelms, die durft Gods plaats bekleeden
En, onder ’t mom van ’s Heeren heiligheid,
Dus de onschuld van den Heiland lagen leidt,
En durft Gods Zoon vertreden.

Zij hebben God,
Gespuwd, bespot,
In Zijn geblind gezicht geslagen.
Zij hebben treitrend voor Hem neergeknield.
O God, dat Ge U niet wreekte, tot ontzield
Zij voor Uw voeten lagen ?

Een lam, dat zacht
Hem, die het slacht
Gewillig laat zijn gorgel zoeken,
Zoo hebt Gij hier reeds ’t ingaan van den dood
Geleden tot het vroege morgenrood,
Zonder hun kwaad te vloeken.

Och Heer, leer ons
’t Driftig gebons
Van ’t hart om Uwentwil bestrijden.
Laat ons geduldig in Uw sporen gaan,
Wanneer wij met veel lijden zijn belaan,
Gedachtig aan Uw lijden.