Voorbij

Zij was zoo jong en zoo bedorven.
Ze zei: ze had te lang gezworven.
Haar oogen waren al gestorven.

Zij was in het moeras ontstaan.
Zij was een blauwe gentiaan,
Geplukt, en welkend dichtgegaan.

Men heeft haar teeder weggedragen.
Ze was gelukkig zonder vragen.
En dit geluk heeft haar verslagen.

Het was zoo vreemd, zij had geen pijn.
Haar harteklop was traag en klein.
Haar adem ruischte als een fontein.

Toen werd haar wezen zonneschijn.
Ze lag van hoofd tot voeten rein.

Wie denkt er nog aan haar bestaan?
Zij is voorbij en afgedaan.