Voorjaar

De vreemde stille zonnedagen
Bezinken in het roerloos hout,
Dat zwaar zijn zaligheid te dragen
Begint en aan het licht vertrouwt.

De dunne bast, in lenig rekken,
Wordt ledergeel en bronzig rood.
En glanzend gaat het rijs zich strekken
En werpt zijn smalle schaduw groot.

En een bezinnen heerscht, en willen
Volharden in dit schoon bestaan!
Dit ingehouden heil en stille
Glimlachen eeuwig te ondergaan.

Maar een ontroering komt van boven
– De lucht is mild en perelgrijs ?
En haar aanvaarden alle hoven
En groenen als een paradijs.